Schrijftips
Begin niet meteen aan een heel (dik) boek.
Vaak lukt het beter als je (om te beginnen) een
kort verhaal maakt. Dat kan twee of drie
bladzijdes lang zijn, maar ook langer natuurlijk.
Dat ligt er maar aan wat je te vertellen hebt.
Een goed kort verhaal kan net zo mooi zijn, als
een boek van tachtig bladzijde.
Het is handig van tevoren heel kort op te schrijven hoe het verhaal ongeveer gaat
worden.
Bijvoorbeeld: (en nu verzin ik maar wat)
•
Esther zit in de klas
•
Gaat naar de wc, ziet dat een ander kind (Hanneke) iets pikt.
•
Wat moet Esther doen? Twijfel.
•
Verklikken? Dat kind in pauze aanspreken?
•
In pauze naar Hanneke ' schrikt, begint te huilen.
•
Hanneke vertelt waarom ze het doet.
•
Enz. (mag je zelf verzinnen)
Het wil niet zeggen dat je dat het verhaal precies moet uitwerken zoals in je schema.
Als ik aan een boek begin, heb ik ook zo'n schema.
Maar als ik eenmaal bezig ben, verander ik een heleboel. Ik krijg dan, tijdens het
schrijven, weer allerlei nieuwe ideeën en die gebruik ik. Toch het is fijn om van tevoren
een beetje te weten, welke kant het verhaal opgaat.
Bedenk daarom altijd hoe het verhaal zal aflopen! Máár…als je tijdens het schrijven een
ander einde bedenkt dat je beter vindt: gewoon doen!
Het is wel fijn als je begint dat je (voorlopig) weet waar je naartoe wilt!
Let ook op de 'spanningsboog' in je verhaal.
Als (eenvoudig) voorbeeld het verhaal van Roodkapje.
-> Het begin is niet zo spannend.
Roodkapje moet naar oma en haar moeder waarschuwt Roodkapje: 'Je moet flink
doorlopen, op het pad blijven en niet met vreemde mensen meegaan.'
Tóch word je al een beetje nieuwsgierig, want er is een of ander gevaar in het bos,
anders zou moeder dat niet zeggen.
Dan komt Roodkapje de wolf tegen die erg vriendelijk tegen haar is.
->>Het verhaal wordt al een beetje spannender.
De wolf gaat naar oma, eet haar op en Roodkapje staat even later op de stoep van het
huisje van oma.
->>>Nu wordt het echt spannend, want je weet wat de wolf van plan is en dat gebeurt
ook.
'Tenslotte komt de jager en loopt alles goed af.
Het is vaak ook handig om de hoofdperso(o)n(en) (een beetje) op jezelf te
laten lijken of op iemand je goed kent.
Dan kun je denken: ‘Wat zou ik gedaan of gezegd hebben, als ik dit écht zou mee
maken?’
Of: ‘Wat zou die ander doen?’
Mensen kunnen natuurlijk ook dingen dénken of allerlei gevoelens hebben
(vrolijk, verdrietig, bang, verliefd, boos, verlegen, dapper enz. enz. enz.)
Een verhaal kan dus niet alleen spannend worden door veel actie, maar ook
doordat je gaat meeleven met gedachten en de gevoelens van de
hoofdperso(o)n(en).
Schrijf vooraf ook een paar dingen op over de hoofdpersonen. Aardige dingen,
maar soms ook minder aardige dingen.
Bijvoorbeeld:
Esther: 11 jaar, groep 7, klein, donker haar, lekker fel, kan soms iets
nogal hard zeggen (flapt ze eruit voor ze er erg in heeft) ,meestal heel
aardig.
Hanneke: 12 jaar, groep 7, lang, beetje mager, paardenstaart, wordt
gepest, onzeker, wil graag bij de groep horen.
Wouter: 11 jaar, beetje dik, vriend van Esther, humor, lacht graag,
plaagt soms andere kinderen. Bedoelt het niet verkeerd.
Als je gesprekken opschrijft (‘dialogen’ noemen schrijvers dat), let op de
leestekens, anders snappen de lezers er niks van en wordt het een
‘woordenbrij’.
Dus niet zo:
Kom je vanmiddag bij mij spelen, vroeg Jasper. Marieke aarzelde even
en antwoordde toen, ik zou wel willen, maar ik moet naar gitaarles.
Ze wilde eigenlijk erg graag, want ze vond Jasper heel aardig. Kom je
toch na de les zei Jasper, kun je mij meteen laten horen wat je geleerd
hebt.
Marieke knikte. Dat doe ik zei ze.
Maar zo:
‘Kom je vanmiddag bij mij spelen?’ vroeg Jasper.
Marieke aarzelde even en antwoordde toen: ‘Ik zou wel willen, maar ik
moet naar gitaarles.’
Ze wilde eigenlijk erg graag, want ze vond Jasper heel aardig.
‘Kom je toch na de les,’ zei Jasper. ‘Kun je mij meteen laten horen wat
je geleerd hebt.’
Marieke knikte. ‘Dat doe ik.’
Probeer je ook de plekken voor te stellen waar
het zich allemaal afspeelt.
Vaak helpt het om aan een plek te denken waar je
zélf wel eens bent geweest.
Als je dan bijvoorbeeld iemand door het bos laat
lopen of door het weiland of...
(dat moet je zelf verzinnen), dan zie je dat ook
echt voor je.
Probeer ook een paar verrassingen in je
verhaal te stoppen.
Zo van: de lezer verwacht nu dat er dít gaat
gebeuren, maar er komt iets heel anders.
Dat houdt de aandacht van de lezer vast.
Als je al bladzijden van te voren in de gaten hebt
wat er gaat komen, heb je vaak niet zo’n zin
meer om door te lezen.
Lees wat je hebt geschreven
hardop voor aan jezelf of aan
mensen die je aardig vindt.
Je hoort dan meteen of de
zinnen goed in elkaar zitten, of
het niet te saai wordt, of de
mensen op een normale manier
met elkaar praten en of je niet
te vaak dezelfde woorden
gebruikt. En mocht je kans
hebben om een keer mee te
doen met een
verhalenwedstrijd, dan zeker
doen.
Als je vast komt te zitten met je
verhaal, leg het even weg.
Wanneer je het een tijdje later
overleest, zie je vaak meteen wat niet
zo ‘sterk’ is in je verhaal, maar ook wat
wél goed is.
Blijf zélf ook boeken lezen,
en kijk eens bij andere schrijvers
hoe zij het aanpakken. Dus hoe zij
bijvoorbeeld ‘een dialoog’ schrijven,
iets vertellen over de hoofdpersonen
en hoe zij ‘de spanningsboog’
opbouwen.
Tenslotte: Ik ben zelf ook al heel
jong begonnen met schrijven. Door
het gewoon te DOEN, leer je het
meeste!
Veel succes met schrijven!
Hartelijke groeten van
Jacques Vriens.